1. VOIR (zien) en REGARDER (bekijken)
Beide Franse werkwoorden kun je vertalen met ‘kijken’, maar voir is meestal passief (simpelweg wat je oog ziet) en regarder is actief (bekijken, bestuderen). Ze kunnen dus verschillende dingen betekenen, zoals in deze context:
– Je vois votre maison (ik zie uw huis, daar staat het = neutrale constatering)
– Je regarde votre maison (ik kijk naar uw huis, ik bekijk het, ik bestudeer het)
2. ENTENDRE (horen) en ÉCOUTER (luisteren)
Zelfde onderscheid: entendre is over het algemeen passief (geluid horen, registreren, begrijpen) en écouter is actief (luisteren naar, beluisteren).
– Écoute-moi! (luister naar mij)
– Tu entends ce bruit? (hoor je dat geluid?)
– Il écoute la radio (hij luistert naar de radio)
– Tu entends ce que je te dis? (hoor je wat ik tegen je zeg?)
3. VISITER (plek bezoeken) en RENDRE VISITE (mens bezoeken)
Fransen gebruiken visiter alleen voor gebouwen of plaatsen. Dus pas op, ‘Je vais visiter ma tante’ is onjuist en het klinkt zelfs een beetje raar (alsof je haar gaat ‘uitwonen’).
– Nous allons visiter Bordeaux (we gaan Bordeaux bezoeken)
– Je vais rendre visite à ma grand-mère (ik ga op bezoek bij mijn oma)
4. APPORTER (iets meenemen) en RAPPORTER (wegbrengen)
Apporter betekent een voorwerp naar je toehalen of iets meebrengen. Rapporter is iets wegbrengen of weghalen, dus in tegengestelde richting.
– J’apporte le dessert! (ik breng het nagerecht mee)
– Peux-tu rapporter ces livres? (kun jij deze boeken terugbrengen?)
5. AMENER (iemand wegbrengen) en EMMENER (iemand meenemen)
Voor personen gebruikt het Frans in dezelfde context de werkwoorden amener (iemand ergens naartoe brengen) en ramener (iemand terugbrengen, thuisbrengen). Verwarrend genoeg bestaat ook: emmener (iemand meenemen, wat betekent dat je er zelf bijblijft).
– Il amène ses enfants à l’école (hij brengt zijn kinderen naar school)
– Je te ramène chez toi? (wil je dat ik je even thuisbreng?)
– Il m’emmène voir ses parents (hij neemt me mee naar zijn ouders)
6. CONNAÎTRE (kennen) en SAVOIR (kennen/kunnen)
Beide werkwoorden betekenen ‘kennen’. Maar connaître wordt gebruikt voor het kennen van dingen, plaatsen en mensen. Savoir voor het kennen van informatie of het beheersen van een vaardigheid (zoals een taal).
Il connaît bien la France (hij kent Frankrijk goed)
Il sait parler français (hij kan Frans spreken)
L’enfant sait faire du vélo (het kind kan fietsen)
Je connais la route (ik ken de weg)
Je sais où il habite (ik weet waar hij woont)
7. PRÊTER (uitlenen) en EMPRUNTER (lenen)
In veel talen is het lastig om de actieve en passieve vorm van lenen uit elkaar te houden. Het Frans gebruikt prêter voor het actieve uitlenen en emprunter voor degene die het voorwerp leent.
– La banque vous prête de l’argent (de bank leent u geld)
– Je peux emprunter ton vélo? (Mag ik je fiets lenen?)
– Oui, je te le prête? (Ja hoor, ik leen hem je)
LEES OOK:
Hilarisch: correct u-zeggen in het Frans
10 veelvoorkomende fouten in het Frans
7 handige apps en online taalcursussen om Frans te leren
Taalfouten die de Franse zelf het meeste maken
Franse schrijfregels: grappig, dit gaat heel anders!
Tekst: Nicky Bouwmeester Beeld: filmstill Le Petit Nicolas (2009)
Geen reacties